Ik lag in je armen te drijven op de golven in je zee. Zomaar, heerlijk vrij , geen zwaartekracht.
Ik waande mij een vis.
Moeder, je wiegde mij, liet mijn zorgen meedrijven met de zeestromen. Tot je diepste koele blauw.
De zomerse zon laat je water verdampen, zich mengend met vreugde dansende wolken. Wolken, schaapjes, bergen, suikerspin of nevel, allemaal even mooi en wonderlijk.
Je zoon boom, die schaduw, rust en vrede schenkt, zijn groene pracht, die mij toelacht.
Ruisende, twinkelende bladeren fluisteren van speelsheid, loslaten en meegaan met de stroom.
Stromend water uit je bergen, fris maar ook meesleurend. Dorst lessen en overstromend.
Jij, jij bent het leven en iedere dag als ik met mijn voeten de aarde kus, weet ik: ik ben een deel van jou, een zandkorrel, miertje, stofje, tijdelijk tot mens geworden om weer uiteen te vallen en op te gaan in jou.
